Zeeuwse roversbendes
19-11-2023
Wat achtergrondinformatie bij m’n column uit de PZC van maandag 20 november 2023.
‘Moet ik dan mijn kinders maar sterven laten?’
Daar wordt aan de deur geklopt! Het is 24 november 1845 en Oostburger Izaak Nortier, een grote boer, rijk en machtig als een kleine koning, is de klos. Buiten staat een roversbende van een man of twintig; bewapend, boos en het gezicht zwart geschilderd. Net als alle andere grote boeren van de streek had Nortier na twee slechte jaren zowat al zijn personeel vervangen door goedkope Vlaamse arbeidsmigranten.
De werkloze arbeiders kregen geen uitkering, hadden geen spaargeld en er was geen voedselbank. Er werd serieus honger geleden. Izaak Nortier, die ook raadslid was, had in de gemeenteraad gezegd dat ze zich niet moesten aanstellen en maar paereboônn en geêstemeel moesten vreten. Veevoer. Varkensdraf. Je zou hem voor minder van z’n bed lichten en door elkaar husselen.
Maar hádden ze maar paardenbonen en gerstemeel. Volgens roverhoofdman Jeremias Lauret uit Retranchement aten ze van pure ellende soms gras en bladeren. Tijdens zijn proces verzuchtte hij: ‘Moet ik dan mijn kinders maar sterven laten?’.
Of de opmerking van Nortier aanleiding was om te gaan roven of dat die rooftochten al plaatsvonden en Nortier daarop reageerde, is niet bekend. In elk geval raakten veel Zeeuwse landarbeiders tegen de winter van 1845 door hun voorraden geld, voedsel en brandstof heen. Het was het jaar ervoor ook al geen vetpot, maar in 1845 kwam er nog een mislukte aardappeloogst overheen.
Hoe daar mee omgegaan werd, verschilde per streek. Je kunt grofweg stellen dat hoe groter de boerderijen, hoe meer personeel er was en hoe beter die arbeiders dan ook georganiseerd waren.
Diefstal en landloperij namen eind 1845 overal toe, maar georganiseerd banditisme zag je naar mijn idee vrijwel uitsluitend in West-Zeeuws-Vlaanderen. Daar werden arbeiders ook tegen elkaar en tegen goedkope Vlamingen uitgespeeld en was men van oudsher niet erg gezagsgetrouw. De bijnaam van de streek is niet voor niets het Wilde Westen.
De Bende van Nortier is genoemd naar het bekendste slachtoffer. Ze pleegden nog meer overvallen, die je ook als verzetsdaad zou kunnen interpreteren. Overdag gingen ze in kleine groepen langs de deuren om te bedelen. Leverde dat niks op of werden ze slecht behandeld, dan kwam die boerderij in aanmerking voor een nachtelijk bezoek. Daar werd ook mee gedreigd.
Zo’n nachtelijk bezoek kon in stilte plaatsvinden of juist met veel lawaai. De stille versie bestond uit het stelen van kippen en graan. De lawaaierige aanpak was een beroving: de toegang tot het huis werd geforceerd (bij Nortier werd met een boomstam de voordeur opengebeukt) en de bewoners moesten onder bedreiging geld, kaas en spek afstaan. Soms werd een huis echt geplunderd. De bendeleden waren onherkenbaar door een vermomming of door het zwart schilderen van het gezicht. Bij Izaak Nortier gingen ze flink tekeer: er werd een schot gelost, Nortier kreeg rake klappen en werd gedwongen varkensdraf te eten – een verwijzing naar zijn opmerking als raadslid.
Uiteindelijk kon er een zestal roofovervallen aan de bende worden gelinkt. Waarschijnlijk ligt het werkelijke aantal hoger.
De Bende van Nortier bestond grotendeels uit inwoners van Retranchement. De leden van een andere bende die het zover schopte dat ze een naam kreeg, de Bende van Claerbout, kwamen van de Nieuwe Sluuze boven Groede. Die groep had als bijzonderheid dat ze iedereen die ze ‘s nachts tegenkwamen, onder dwang medeplichtig maakten. De bende groeide na verloop van tijd dus flink. Ze werd ook steeds brutaler: kippen werden overdag geroofd en ‘s nachts namen ze zelfs varkens mee.
Er zijn flink wat leden van de Bende van Claerbout gearresteerd, maar de groep is nooit helemaal opgerold. Toch is er redelijk wat van bekend, omdat Ko de Vuijst sr. bevriend was met schrijver Leo Bootsgezel en in zijn jonge jaren regelmatig over de vloer kwam bij een oud-bendelid. Hij wist zich onder meer te herinneren hoe de ex-rover dagelijks om vergeving bad.
Hij vertelde ook hoe enkele bendeleden tegen de lamp liepen . Dat gebeurde op 21 november 1845 bij boer en gemeenteraadslid Abraham Claerbout in Groede – vandaar hun naam. Een van de rovers schoot daar met een geweer naar binnen, de boer vluchtte naar zolder en riep ’wat wiln judder noe feitlijk van me?’. De eis was vijfhonderd gulden in contanten. De boer gaf ze tot hun grote verrassing waar ze om gevraagd hadden. Dat moest gevierd worden! Onderweg naar huis namen ze een afzakkertje in een herberg. Ze betaalden met rijksdaalders van Claerbout. “‘Ier zie. En ‘oudt de rest mao – ‘t is een rondje van Claerbout!”
Dat gezegde baarde opzien en het kwam ter ore van de politie, die enkele bendeleden in de kraag kon vatten.
Na een paar maanden roven werd de Bende van Nortier gepakt, berecht en veroordeeld: achttien mannen krijgen de doodstraf, later omgezet in geseling, brandmerken, de schandpaal en levenslang. Hun familieleden kwamen bij geen enkele boer meer aan de bak – velen van hen zijn uiteindelijk naar Brazilië vertrokken.
De twaalf gearresteerde leden van de Bende van Claerbout kwamen er beter vanaf: elk een half uur ‘te pronkstelling op een schavot’ en een gevangenisstraf die uiteen liep van vier tot tien jaar.
/////wordt vervolgd en aangevuld
Terug